In januari, als de dagen weer langer worden, begint de boom met zijn wortels naar voedingsstoffen te zoeken. In het voorjaar komt de groei goed op gang. De knoppen krijgen voedsel, ze gaan open en er komen bladeren uit. Sommige bomen beginnen te bloeien. De takken worden langer. Een boom groeit in de lengte en in de breedte. Jaarlijks groeit om de stam een nieuw laagje hout. Als een boom wordt doorgezaagd, zie je al die laagjes als ringen op het zaagvlak. Een ring voor elk jaar dat de boom geleefd heeft, vandaar de naam jaarringen. ’s Zomers maken de bomen vruchten met zaden. Die zijn rijp in de herfst en vallen dan van de boom. In de herfst, als het kouder wordt, stoppen de bomen met groeien. De wortels zuigen geen vocht meer op. De bladeren krijgen daardoor geen voedsel meer en de bladeren van loofbomen gaan verkleuren. Daarna laat de boom zijn bladeren vallen. Insecten en andere dieren knabbelen aan de bladeren en wormen trekken ze in de grond. Daar veranderen de bladeren in aarde. De voedingsstoffen uit de bladeren komen zo weer in de grond terecht en lossen op in het grondwater. Het volgend jaar zuigt de boom het water weer op en gebruikt de voedingsstoffen om te groeien. Als bladeren afvallen, zitten er knoppen boven de littekens van de afgevallen bladeren. Om de knoppen zitten dikke, taaie schubben om ze tegen wind en kou te beschermen. In de lente komen uit de knoppen nieuwe bladeren en worden de takken langer. Als een tak groeit is hij eerst zacht en groen. In de herfst wordt hij hard en komt er een laagje schors omheen, zodat hij goed beschermd is tegen de kou. De schors van een boom is dood en groeit niet meer. Doordat de boom dikker wordt, splijt en scheurt de schors. Dat gebeurt bij iedere boom op een andere manier. Daarom ziet de schors van verschillende bomen er verschillend uit. Naaldbomen verliezen het hele jaar door hun naalden. Maar ze doen dat zo dat ze nooit helemaal kaal worden.