In najaarsnachten kan het flink te keer gaan in de Wienersteeg, waar vroeger de postkoets reed die vanuit Amsterdam, via Delden naar Hamburg onderweg was.
Wanneer de wind door de bomen zwiept, hoort men soms nog het klappen van de lange zwepen en de hoefslagen van de paarden, alsof dit geluid voor altijd is blijven hangen in de holle weg.
Wanneer de storm heviger wordt, dan klagen en zuchten de doden, die hier zo wreed zijn afgemaakt. Ze kunnen geen rust vinden, omdat ze zo onverwacht en onvoorbereid zijn gestorven. Dat zijn de slachtoffers van de rover Huttenklaos.
Vanuit de hei, achter de steeg, hoor je soms nog hun stemmen, die drie keer in doodsangst “Oh God! Oh God! Oh God!” roepen. Opdat ogenblik komt de schim van Huttenklaos dichterbij. Met gebogen hoofd sleept hij zich langzaam voort door de steeg. Hij kan niet meer lopen, omdat de Oldenzalers al zijn ledematen, één voor één, op het rad gebroken hebben.
Het was rond 1700 dat in Bentelo ene Klaas Annink werd geboren, zoon van Jannes Annink en Jans Geere. Eigenlijk zou hij beter bedelaar kunnen worden; want hij kon mensen goed dwingen om dingen te doen. Maar in plaats daar van werd hij keuterboer en alles zat hem daardoor tegen.
Hij werd de eigenaar van boerderij de Huttenplaats aan de Wienersteeg.
Alleen een geboren boer had het geduld om het land goed te bewerken en Klaas had daar helemaal geen tijd voor of zin in. Als het niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks, dacht hij en vanaf dat moment werd er niet meer gespit of geploegd op zij land. Klaas trok er weer net als vroeger op uit. Maar niet om te bedelen, maar om te stelen.
Miste een boer een paar volle bijenkorven, dan kon hij er zeker van zijn, dat een bakker uit Delden of Goor een paar dagen later honing gebruikte, die hij van Huttenkloas had gekocht. En zoals het met de honing ging, zo ging het met alles wat Klaas maar gebruiken kon.
Hij en zijn zoons Jannes en Gerrit, die ook geen lieverdjes waren, stalen van het erf.
En zelfs als iemand ze op heterdaad betrapte, durfde men ze niet aan te klagen, want dan zouden ze zijn schaapskooi of zijn schuur in brand zetten, of zijn vee doden.
Huttenklaas en zijn gezin joegen er heel wat geld doorheen. Daarom was Klaas steeds op zoek naar ideeën om aan geld te komen, zonder ervoor te hoeven werken.
Op een dag was er en schaapskoopman die hem naar de weg vroeg. Klaas vroeg hem of hij geld bij zich droeg: “Ja, vijf gulden!” zei de koopman. “Dan ben je een moord waard”, zei Huttenklaos met een harde stem, maar precies op dat moment kwam er een wagen aangereden en ging Klaas er snel van door. Die keer bleef het dus nog bij zijn woorden…
Twee slagers uit Delden, twee broers, Mozes en Levy de Leeuw, gingen een keer op weg om in Hengevelde kalveren te kopen. Onderweg gingen ze even bij Huttenkloas langs om een pijp aan te steken. Toen Klaas hoorde dat ze kalveren wilden kopen en dus geld bij zich moesten hebben zei hij “Ik heb hard geld nodig om het hooi te kunnen betalen". Hij liep snel de deel (de grote koeienstal) op, om een bijl te halen, maar de slagers wachtten niet tot hij terug was en ze gingen er snel vandoor.
Pompen-Herman, een neef van Klaas’ vrouw, kwam er niet zo goed van af. Hij was een brave kerel die wel wist dat Klaas en zijn zoons veel diefstallen pleegden.
Hij kwam geregeld langs om een praatje te maken en om te proberen om ze op het goede pad te brengen. Dat was natuurlijk vergeefse moeite; ze bleven toch wel stelen. Na een tijdje vond Klaas hem toch te gevaarlijk; hij wist teveel en dus moest hij worden vermoord. Toen hij rustig bij de haard een pijpje zat te roken, werd hij onverwachts vastgehouden, waarna de oudste zoon Jannes hem met een bijl de hersens insloeg.
De kleine boerderij van Klaas Annink lag eenzaam aan de weg, waardoor er `s avonds vaak koopmannen langs kwamen die vroegen of ze in de schuur mochten slapen, omdat Delden nog zo ver was.
Vroeger had Klaas ze schreeuwend weggejaagd, maar nu riep hij ze binnen, gaf hij ze brood en koffie, en vroeg hoe het met de zaken stond. Wie veel geld bij zich had, kwam nooit in Delden aan, maar bleef voor altijd in het heideland rusten, nadat Klaas hem in z’n slaap de strot had doorgesneden.
Alleen van zijn laatste slachtoffer, de moord waarvoor Klaas werd opgepakt, is zijn naam bekend.
Willem Stint heette hij, en hij verkocht kousen. Kousen in helblauwe, groene en paarse kleuren, die de rijke boeren altijd op zondag droegen.
Nadat hij gastvrij door Klaas was onthaald, was voor Willem de kleine kamer naast de keuken, klaar gemaakt. Maar hoe hij het ook probeerde, hij kon niet goed in slaap komen.
Terwijl hij wat lag te draaien, hoorde hij Klaas en zijn vrouw in het keukentje overleggen, wanneer en hoe ze hem zouden vermoorden. Willem wilde natuurlijk zo snel mogelijk weg, maar het kamertje was zo klein dat hij niet kon ontsnappen. En dus kon hij niets anders doen dan wachten totdat Huttenkloas binnen zou komen om hem te vermoorden.
Eindelijk gebeurde het. De deur piepte, en langzaam, o zo langzaam ging de deur open. Met het mes in de hand sloop Klaas naar het bed, maar Willem was hier op voorbereid.
Luid schreeuwend sprong Willem boven op de oude rover, zodat het mes uit de hand van de Huttenkloas viel. Ze worstelden in het donker, maar het duurde niet lang, want vrouw Aarne kwam binnen. Zij hield een flikkerende olielamp boven hun hoofden, zodat haar zoon alles beter kon zien. Jannes, de oudste zoon, had een bijl in zijn hand en stond klaar om toe te slaan. Maar in het kleine kamertje kon hij niet goed zwaaien met de bijl, en dus sleepten ze Willen met zijn allen naar de keuken waar meer ruimte was.
Met één flinke zwaai werd de schedel van Willem Stint gespleten. In diezelfde nacht nog werd hij, nadat men zijn geld had geteld, niet ver van de anderen in de heidegrond begraven.
De vader van Willem Stint was een koppige man. Toen zijn zoon op de dag voor Kerstmis nog niet thuisgekomen was, begreep hij dat er wat gebeurd moest zijn.
Hij nam een stok van de muur en ging op weg om zijn zoon te zoeken. Hij sprak de mensen aan die hij in de dorpen tegen kwam, en vroeg in de herbergen en aan de deuren van afgelegen boerderijen of men zijn zoon Willem soms ook hadden gezien, die elk jaar in deze streek zijn kousen kwam verkopen.
Veel mensen herinnerden zich dat ze Willem dat najaar nog had gezien en zo liep de oude Stint verder, van dorp tot dorp, tot hij aankwam in Delden.
Het was een zondagmorgen en de kerk ging juist uit. De boeren liepen in groepen over het plein om naar de herbergen te gaan. Net toen hij achter ze aan wilde gaan om ze wat vragen te stellen, zag hij een grote, sterke kerel de kerkdeur uitkomen die heel bijzondere kousen droeg.
De ouwe man herkende ze meteen, want hij had ze zelf gemaakt. Het waren de kousen waarvan hij er maar één paar had geweven, het paar dat zijn zoon elke zondag had gedragen.
Ook herkende hij de broek die de man aan had. Het was een broek met gebreide zakken, die overduidelijk van Willem moest zijn geweest.
“Wie is die man?”vroeg hij met bonzend hart aan een oude man, die op zijn stok geleund bij hem in de buurt stond.
“Dat is Huttenkloas van de Wienersteeg.”
Diezelfde middag ging de oude Stint naar het huis van de rechter. “Ik wil een aanklacht tegen Huttenkloas indienen, rechter”, zei hij.
De rechter aarzelde: “Eén getuige is geen getuige”, zei hij.
“Wanneer Huttenkloas je heeft bedreigd en je geld heeft gestolen, zullen zijn vrouw en zijn zoons zweren, dat hij op dat moment op een heel andere plaatst was. En niemand zal zich aanbieden om je te helpen. Huttenkloas is de schrik van de buurt en men is banger voor hem en zijn zoons dan voor mij en mijn bosjagers”.
“Huttenkloas heeft mijn zoon gedood en hij draagt zijn kleren. Hij zal boeten. Mijn dode zoon zal mijn getuige zijn, als ik de moordenaar aanklaag”, zei de vader Stint.
“Als je het zo ziet, dan zal ik hem zondag, als de kerk uitgaat, gevangen nemen”, beloofde de rechter. Die dag zette hij vier sterke, met geweren gewapende bosjagers bij de kerkdeuren die Huttenkloas en zijn oudste zoons gevangen namen.
Zij verzetten zich helemaal niet, want ze wisten toch zeker dat ze niet veroordeeld zouden worden. Een paar uur later werden ook de vrouw en de jongste zoon, die thuis waren gebleven, opgepakt. De vier gevangenen werden allemaal apart opgesloten, om ervoor te zorgen dat ze onderling geen afspraken zouden kunnen maken.
Eerst sprak er niemand, maar nadat ze hadden gedreigd Gerrit, de jongste zoon, op de pijnbank in Oldenzaal te leggen, wilde hij wél vertellen.
“Jannes hef den kremer met de bile dood ‘ehouwen, want hé lag opde vaer en de moor heul de lampe en hef ok het geld dat d’n kremer in ’n tuk in de spinge elegt”
(Jannes heeft de verkoper met de bijl doodgeslagen, want hij lag met vader te vechten en moeder heeft de lamp vastgehouden en ze heeft ook het geld in een zak gelegd)
Daarna werden Huttenkloas en zijn familie naar Oldenzaal gebracht, waar men Klaas met ijzeren banden vast maakte aan de leuningen en aan de poten van een houten stoel. Op deze dwangstoel zat Huttenkloas 110 dagen.
Na een korte rechtszaak werden de vonnissen uitgesproken:
- Huttenkloas en zijn zoon Jannes werden veroordeeld om levend te worden geradbraakt. (breken van al je botten met ijzeren staven)
- Aarne zou met een koord worden gewurgd.
- Gerrit, de jongste, tegen wie men niets bewijzen kon, werd als scheepsjongen naar zee gestuurd. Dit deed men om jonge mannen kwijt te raken, die toch niet meer goed terecht zouden komen
OP de dag toen Huttenkloas en zijn vrouw op de markt te werden terechtgesteld, stond het er zwart van de mensen, die dit allemaal graag wilden zien. Als een nette vrouw deed Aarne, bij het zien van al deze mensen, haar halsdoek recht, en ze zei tegen Klaas: “Kiek’ees Kloas, wat wij een volk op de bruulfte hebt.” (Kijk eens Klaas wat er een boel mensen op ons feestje hebben)
Een uur later, toen de beul en zijn helper met ijzeren staven alle ledematen van Klaas braken en hij het uitgilde van de pijn, zei Aarne rustig: “Och, onze Kloas is ait weekzeerig ‘ewest!” (Ach, onze Klaas is altijd een zeurpiet geweest)
Nog lange tijd heeft men hun lichamen vastgespijkerd op een rad en vast gehangen in ijzeren kettingen, laten hangen op de Galgebult. Dat was om andere rovers af te schrikken. Op het laatst heeft men ze onder de galg begraven.