Het gezinsleven

Het gezin.

In de Middeleeuwen kon je meestal niet zelf uitmaken wat je wilde worden. Je kon meestal ook niet kiezen welke opleiding je wilde doen en je mocht ook niet zelf kiezen met wie je trouwde. Het gezin waar je uit kwam bepaalde hoe je leven er uitzag en dat patroon was heel moeilijk te veranderen. Het leven van arme boerengezinnen zag er natuurlijk heel anders uit dan het leven van ridders, edelen of mensen uit de stad.

Achternamen.

De achternamen werden zelf bedacht. Bij de rijke families koos men de naam van het grootste landgoed en gebruikte die als achternaam. Armere families gebruikten hun beroep als achternaam, zoals Molenaar of Smid. Soms gebruikte men ook de naam van de plaats waar men woonde. Een andere manier was nog om je gewoon de zoon van Jan te noemen, dus heette je dan bijvoorbeeld Pieter Janszoon.

Kinderen.

Baby’s werden gedoopt vlak nadat ze waren geboren, want ze werden vaak al snel ziek en gingen dan heel jong al dood.. Als je dan gedoopt was, was je tenminste opgenomen in de kerkelijke gemeenschap. Ouders waren heel streng voor hun kinderen. Al van af je 10e jaar werd je als een volwassene gezien. Kinderen uit arme gezinnen moesten dan al meehelpen om geld te verdienen. De kinderen van de edelen werden soms bij andere families gebracht om daar opgevoed te worden. De jongens leerden paardrijden en vechten en zich als ridders te gedragen. De meisjes leerden hoe ze een groot huishouden draaiende moesten houden.

Vrouwen.

Vrouwen hadden in de Middeleeuwen weinig over hun eigen leven te zeggen. De meeste boerenvrouwen werkten op het land van hun baas, de heer. De heer bepaalde meestal wanneer ze mochten trouwen. Vaak mochten ze dan alleen maar trouwen met iemand van hetzelfde landgoed. Soms mochten de vrouwen trouwen met iemand van een ander landgoed. Dan moest de heer van dat landgoed wel veel geld of goederen betalen. Zo’n vrouw werd dan eigenlijk geruild. Vrouwen gingen niet naar school. Heel soms leerden de dochters van rijke ridders wel lezen.

De rijken.

Rijke ridders hadden vaak veel mensen in dienst. Iedereen wilde maar wat graag bij een ridder werken. Dan was je toch in de buurt van de belangrijke mensen. Het was dan ook een hele eer als je werd aangenomen. Sommigen zagen ook kans wat rijker te worden. Want als je goed je best deed, kreeg je als beloning kleren of soms zelfs een paard of andere “dure” geschenken.
In de rijke huishoudens liepen allerlei mensen rond: narren (grappenmakers), kunstenmakers en reizigers, die op een lange reis om onderdak hadden gevraagd. En dan waren er natuurlijk nog de bedienden: koks in de keuken, stalknechten bij de paarden, valkeniers die de jachtvogels verzorgden en trainden en nog veel meer personeel.

De armen.

Bij arme gezinnen ging het er heel anders aan toe. Die konden niet zo veel andere mensen, dan hun eigen gezin om zich heen hebben. Het was al moeilijk genoeg om voor genoeg eten te zorgen voor henzelf. Dat eten moesten ze dan ook nog eens zelf verbouwen. Als een boer wilde trouwen, moest hij eerst bedenken of hij wel genoeg land had om eten te verbouwen voor zijn gezin. Het hele gezin sliep ’s nachts bij elkaar in 1 kamer.