De schepen zagen eruit als drijvende dorpen. Er waren slaapplekken voor de bemanning en kajuiten voor de stuurlui en officieren. Ook was er een eetzaal, een kombuis en een ziekenzaal. Het grootste gedeelte van het schip was bedoeld voor de vracht. Het schip was gesplitst in twee gedeeltes. Het ene voor de bemanning, het andere voor de leiding. En denk maar niet dat je als bemanning op het gedeelte van de leiding mocht komen.
Vaak was het zo dat je sliep waar je werkte. De kok sliep in de kombuis, de timmerman in zijn werkplaats en de roerganger in de stuurhut.
Het eten aan boord.
Op zee at men alles wat je lang kon bewaren. Veel eten werd gedroogd of gezouten, zodat het lang bewaard kon blijven. Lang houdbaar was:
• kaas
• boter
• scheepsbeschuit
• spek
• erwten en bonen
• stokvis
• gedroogd fruit
Soms nam men zelfs levende kippen, varkens en koeien mee. Die konden dan onderweg geslacht worden. Toch werd de bemanning vaak ziek onderweg door gebrek aan vitamines. Een ziekte waar men erg bang voor was, was scheurbuik. Je tanden gingen dan loszitten en je hele lichaam teerde weg. Om deze ziekte tegen te gaan werd op Kaap de Goede Hoop een stad gesticht waar men verse groenten en fruit verbouwde. Als een schip daar voorbijging, konden ze daar verse groenten en vers fruit inslaan en ook vers drinkwater.