Trijntje Bakker
Trijntje werd wakker van gestommel in het kleine huisje. Vader was opgestaan om naar de haven te gaan. Trijntje hoopte dat er vandaag een schip aan zou komen in de haven zodat vader kon werken. Hij was nu al drie dagen thuisgekomen zonder dat hij gewerkt had, zonder eten en zonder geld. Als hij niet snel werk zou vinden zou hij naar het rasphuis worden gestuurd, waar hij hout zou moeten zagen en raspen, heel zwaar werk. In het rasphuis werden mannen die niet hard genoeg werkten geslagen met een stok of met een zweep. Alle mannen die geen werk hadden werden naar het rasphuis gestuurd.
Het kleine huisje van de familie Bakker was tegen de stadswal getimmerd. De vader van Trijntje had van de planken zo goed en zo kwaad als het ging een huisje gemaakt. In het huisje was maar net genoeg plaats voor de strozak van vader en moeder, voor een vuurtje met een kookpot, voor de strozak van Trijntje, haar zusjes Geertrui en Bertje en haar broertje Jan. Haar kleinste zusje Eefje sliep nog in een oude kist.
Trijntje stond op van de strozak. De zon was nog maar net op. Nu al begon de gracht enorm te stinken. Het zou een warme dag worden vandaag. Ze kleedde zich snel aan en liep naar buiten. Vandaag zou ze weer erg haar best moeten doen om eten te verzamelen voor het gezin. Haar vader had al een paar dagen niet kunnen werken en had dus geen geld ingebracht. Het geld wat moeder inbracht met haar werk in de spinnerij was vaak net genoeg om oud brood en melk te kopen. Moeder was al voor zonsopgang naar de spinnerij gegaan. ‘Volgend jaar’ had ze tegen Trijntje gezegd, ‘ben je twaalf en wordt het tijd om ook mee te gaan naar de spinnerij om aan het werk te gaan. Geertrui is dan acht en oud genoeg om voor de kleintjes te zorgen’.
‘Vandaag,’ dacht Trijntje verheugt, ‘vandaag is het woensdag en is het markt, dan kan ik meestal wel genoeg eten vinden.’ Op woensdag loopt Trijntje altijd de poorten langs en de straten die van de poorten naar de markt lopen. Veel boerenwagens die spullen naar de markt brengen, verliezen wel eens iets als ze door de smalle straten naar de markt rijden. Trijntje had geluk. Bij de derde poort zag ze iets liggen aan de kant van de weg. Het was een klein wit kooltje. Snel raapte ze het op en stopte ze het in de zak van haar schort. ‘Gelukkig!’ dacht ze, ‘dan kan ik vanmiddag koolsoep maken.’
Ze liep langs de gracht naar de markt. Langs de gracht stonden prachtige stenen koopmanswoningen. ‘Woonde ik maar in zo’n woning,’ dacht Trijntje dromerig, ‘dan kon ik leren lezen en schrijven...’ KIJK UIT WICHTJE... vlak voor de voeten van Trijntje werd een schillenmand geleegd. Dat was net op het nippertje... hoewel, van uienschillen kon je goed soep trekken en de eindjes van worteltjes konden ook prima in de soep... wat die rijken al niet weggooien. Ze stopte alles in de zak van haar schort en liep snel verder.
De markt was al in volle gang. Boeren van ver buiten Amsterdam verkochten prachtige kazen en groenten, ook zag Trijntje grote manden met eieren. Ze keek goed naar de grond om te kijken of ze ergens broodresten zag liggen. Na een lange speurtocht over de grond, tussen de benen van dienstmeiden had ze twee korsten brood gevonden en een heleboel kruimels oud zwart brood. ‘Nu kan ik tenminste vanavond pap maken,’ dacht ze.
Op de terugweg naar huis liep ze weer langs de grote koopmanswoningen. Bij elk hoekhuis stond een hek naar de tuin open. Ze keek er stiekem om het hoekje van de deur. Er was niemand te zien. Wel zag ze prachtige preien staan en er stond een appelboom. Snel glipte ze naar binnen, trok drie preien uit de grond, raapte nog wat appels en glipte weer naar buiten. Ze verstopte de prei in haar jakje en de appels in de zak van haar schort en rende zo hard ze kon naar huis. Haar hartje klopte in haar keel.
Toen ze weer thuis kwam was het al bijna noen. De zon stond hoog aan de hemel. Haar broertje en zusjes hadden nog niets gegeten. Haar zusje Geertrui had alvast vuur gemaakt voor de middagsoep. Vader en moeder zouden snel thuiskomen om te eten. Ze moesten opschieten met koken want vader en moeder hadden weinig tijd om te eten, omdat ze weer aan het werk moesten.
Na het eten ging Trijntje de oude lappen wassen waar Eefje in sliep. Ze was nog niet zindelijk dus dat stonk verschrikkelijk. Ze liep naar de gracht om te gaan wassen. De gracht stonk ook verschrikkelijk van de hitte, veel schoner zouden de lappen niet worden.
Trijntje hoopte dat ze voor het donker werd en ze de avondpap moest maken ze nog even tijd zou hebben om met Geertrui te bikkelen. Trijntje was dol op het spelletje met de platte steentjes. Gelukkig was het zomer en was het lang licht. In de winter kon ze vaak niet meer spelen want het was dan donker en ze konden geen kaarsen betalen. Ze hadden nog even tijd om te spelen maar het werd snel donker dus moesten ze de pap gaan maken. Vader en moeder zouden snel thuiskomen. Na de avondpap viel Trijntje uitgeput in slaap. Morgen zou het weer vroeg dag zijn.
Het kleine huisje van de familie Bakker was tegen de stadswal getimmerd. De vader van Trijntje had van de planken zo goed en zo kwaad als het ging een huisje gemaakt. In het huisje was maar net genoeg plaats voor de strozak van vader en moeder, voor een vuurtje met een kookpot, voor de strozak van Trijntje, haar zusjes Geertrui en Bertje en haar broertje Jan. Haar kleinste zusje Eefje sliep nog in een oude kist.
Trijntje stond op van de strozak. De zon was nog maar net op. Nu al begon de gracht enorm te stinken. Het zou een warme dag worden vandaag. Ze kleedde zich snel aan en liep naar buiten. Vandaag zou ze weer erg haar best moeten doen om eten te verzamelen voor het gezin. Haar vader had al een paar dagen niet kunnen werken en had dus geen geld ingebracht. Het geld wat moeder inbracht met haar werk in de spinnerij was vaak net genoeg om oud brood en melk te kopen. Moeder was al voor zonsopgang naar de spinnerij gegaan. ‘Volgend jaar’ had ze tegen Trijntje gezegd, ‘ben je twaalf en wordt het tijd om ook mee te gaan naar de spinnerij om aan het werk te gaan. Geertrui is dan acht en oud genoeg om voor de kleintjes te zorgen’.
‘Vandaag,’ dacht Trijntje verheugt, ‘vandaag is het woensdag en is het markt, dan kan ik meestal wel genoeg eten vinden.’ Op woensdag loopt Trijntje altijd de poorten langs en de straten die van de poorten naar de markt lopen. Veel boerenwagens die spullen naar de markt brengen, verliezen wel eens iets als ze door de smalle straten naar de markt rijden. Trijntje had geluk. Bij de derde poort zag ze iets liggen aan de kant van de weg. Het was een klein wit kooltje. Snel raapte ze het op en stopte ze het in de zak van haar schort. ‘Gelukkig!’ dacht ze, ‘dan kan ik vanmiddag koolsoep maken.’
Ze liep langs de gracht naar de markt. Langs de gracht stonden prachtige stenen koopmanswoningen. ‘Woonde ik maar in zo’n woning,’ dacht Trijntje dromerig, ‘dan kon ik leren lezen en schrijven...’ KIJK UIT WICHTJE... vlak voor de voeten van Trijntje werd een schillenmand geleegd. Dat was net op het nippertje... hoewel, van uienschillen kon je goed soep trekken en de eindjes van worteltjes konden ook prima in de soep... wat die rijken al niet weggooien. Ze stopte alles in de zak van haar schort en liep snel verder.
De markt was al in volle gang. Boeren van ver buiten Amsterdam verkochten prachtige kazen en groenten, ook zag Trijntje grote manden met eieren. Ze keek goed naar de grond om te kijken of ze ergens broodresten zag liggen. Na een lange speurtocht over de grond, tussen de benen van dienstmeiden had ze twee korsten brood gevonden en een heleboel kruimels oud zwart brood. ‘Nu kan ik tenminste vanavond pap maken,’ dacht ze.
Op de terugweg naar huis liep ze weer langs de grote koopmanswoningen. Bij elk hoekhuis stond een hek naar de tuin open. Ze keek er stiekem om het hoekje van de deur. Er was niemand te zien. Wel zag ze prachtige preien staan en er stond een appelboom. Snel glipte ze naar binnen, trok drie preien uit de grond, raapte nog wat appels en glipte weer naar buiten. Ze verstopte de prei in haar jakje en de appels in de zak van haar schort en rende zo hard ze kon naar huis. Haar hartje klopte in haar keel.
Toen ze weer thuis kwam was het al bijna noen. De zon stond hoog aan de hemel. Haar broertje en zusjes hadden nog niets gegeten. Haar zusje Geertrui had alvast vuur gemaakt voor de middagsoep. Vader en moeder zouden snel thuiskomen om te eten. Ze moesten opschieten met koken want vader en moeder hadden weinig tijd om te eten, omdat ze weer aan het werk moesten.
Na het eten ging Trijntje de oude lappen wassen waar Eefje in sliep. Ze was nog niet zindelijk dus dat stonk verschrikkelijk. Ze liep naar de gracht om te gaan wassen. De gracht stonk ook verschrikkelijk van de hitte, veel schoner zouden de lappen niet worden.
Trijntje hoopte dat ze voor het donker werd en ze de avondpap moest maken ze nog even tijd zou hebben om met Geertrui te bikkelen. Trijntje was dol op het spelletje met de platte steentjes. Gelukkig was het zomer en was het lang licht. In de winter kon ze vaak niet meer spelen want het was dan donker en ze konden geen kaarsen betalen. Ze hadden nog even tijd om te spelen maar het werd snel donker dus moesten ze de pap gaan maken. Vader en moeder zouden snel thuiskomen. Na de avondpap viel Trijntje uitgeput in slaap. Morgen zou het weer vroeg dag zijn.