Het was in de Gouden Eeuw op school natuurlijk heel anders dan nu.
De kinderen hoefden niet naar school, er was geen leerplicht.
Kinderen van rijke mensen gingen naar de Latijnse school. Op die school leerden ze lezen en schrijven en Latijn, welsprekendheid en rekenen. Kinderen van andere mensen gingen naar “schrijfschooltjes” waar ze leerden lezen en schrijven.
De school begon al om ongeveer 7 uur ’s ochtends. De kinderen moesten dus al erg vroeg opstaan. De kinderen van het platte land moesten het verst lopen. In de winter gingen zij niet naar school. Ze zouden onderweg kunnen bevriezen als het erg koud was. In de winter moesten de kinderen, die wel naar school gingen zelf brandstof (bijvoorbeeld hout) meenemen om de kachel te laten branden.
’s Middags rond 4 uur was de school uit en konden de kinderen weer naar huis. Tussen de middag gingen ze thuis eten.
In een klas zaten soms wel 100 kinderen. Ze zaten niet in klassen met leeftijdgenootjes, maar alle kinderen zaten bij elkaar. Er stonden een heleboel lange tafels waar aan gewerkt kon worden Soms moesten sommige kinderen ook op de grond werken.
In het midden van de klas stond de “katheder”. Dat is een soort werkbank van de meester. De meester was streng. Je mocht bijvoorbeeld niet krabben, niet luizen vangen, niet te hard snotteren, met de voeten schuifelen en natuurlijk niet slaan en schoppen.
Veel vrije tijd hadden de kinderen niet. ’s Zaterdags moesten ze ook naar school en op zondag gingen ze met de meester naar de kerk. De kinderen moesten de bijbel kunnen lezen en veel weten over het geloof.
De meester had het ook erg druk. Hij was vaak de voorlezer in de kerk, hij moest de psalmen (liedjes) voorzingen en moest ook voor het kerkgebouw zorgen.
Als de kinderen in de klas stout waren gebruikte de meester een plak. Dat was een houten plankje, waarmee hij een stout kind op de handen sloeg. Ook had hij een roe. Daarmee gaf hij “billenkoek”! En als je niet goed leerde, hing de meester een “ezelsbordje” om je nek. Je werd dan uitgescholden voor ezel.
Er waren net zo als nu goede en slechte meesters. In de stad waren vaak wel goede meesters. Dat moest van het stadsbestuur. Maar op het platteland gebeurde het wel dat oud-soldaten, mislukte studenten of oude koetsiers les gaven op de schooltjes. Soms konden zij zelf niet goed lezen en schrijven