De mensen die veel geld hadden lieten vaak een huis aan de gracht in de stad bouwen. Deze huizen waren groot en hadden een binnenplaatsje. De huizen waren vaak smaller en hoger dan nu. Ze waren vaak mooi versierd met krullen en trappen. Misschien heb je wel eens gehoord van trapgevels of klokgevels. Dat zijn de versieringen boven aan een huis. De huizen van rijke mensen waren vaak mooi versierd en zagen er netjes uit.
Vroeger waren er geen huisnummers. Meestal stond de naam of het beroep van de bewoner op een speciale steen, die in de gevel gemetseld was. Zo kon men toch zien wie er woonde.
Bij de rijke mensen waren de meeste kamers van het huis “pronkkamers”. Dit waren kamers waar niet in werd gewoond. Ze woonden en werkten meestal het voorhuis, een kamer aan de straatkant.
Bij een voorhuis hoorde natuurlijk ook een achterhuis. Daarin waren de slaapkamers en er achter een tuin.
De bedden waren niet nat als nu, maar waren vaak in de muur gemaakt: een bedstee. Ook werd er soms in een grote houten kast een soort bed gemaakt.
Op de bovenverdieping vond je de studeerkamer, de ontvangstkamer, de schilderijenkamer, de logeerkamers en de opslagkamers.
De arme mensen woonden in die tijd vaak met meerdere gezinnen in één huis.
Zij hadden soms geen bedden, maar sliepen op een strozak. Baby’tjes sliepen in een oude houten kist. Ook probeerden ze om in de nissen (gaten) in de stadsmuur te wonen. Dat mocht natuurlijk niet.