Langs de kust stroomt het water van de zee minder snel. Gruis, zand en schelpen, die door het snelstromende water zijn meegevoerd, beginnen daar naar de bodem te zakken. Eerst vallen de zwaarste dingen, zoals schelpen en steentjes. Daarna, als het water nog langzamer gaat stromen, zakken de zandkorrels. Zo ontstaat het strand.
Strandzand is heel wat anders dan landzand. Strandzand is wit of gelig en de korrels zijn allemaal ongeveer even groot. Daar aan de kust waar zee en strand elkaar raken, laten de golven veel zand op het strand achter. Dat zand droogt snel, waarna de wind het opneemt en over de rest van het strand blaast. In het zand zitten stukjes schelp. De steeds maar op het strand aanspoelende schelpen vergruizen tot kalkschilfertjes. Door de wind en het schuren tegen het zand worden de schelpen langzaam verpulverd. Zo komt er kalk in het zand.